Verslag Slotdebat Voor de muziek uit, 28 mei in de Hoftoren, Rotterdam
Hoog in de Hoftoren in Rotterdam vindt het feestelijke slotdebat plaats van het on- en offline project Voor de muziek uit. Op tafel staan flessen bubbels en heuse stemkastjes, waarmee het publiek zijn mening over stellingen kan geven. Tussen de discussies door wordt er muziek gemaakt.
Het vertrekpunt van de discussie was de gedeelde ervaring dat muziek in Nederland zich in een fase van transitie bevindt: er zijn flinke bezuinigingen geweest, waardoor tevens duidelijk werd dat het draagvlak voor subsidiëring van kunst gering is. Ook is het moeilijker geworden om zalen vol te krijgen, om nieuw publiek te vinden. Wat kan de sector zelf doen om hierop in te spelen?
Vier stellingen die in de loop van de debatreeks zijn geuit krijgen deze middag de Voor de muziek uit Award. De winnaar mag zijn of haar stelling kort verdedigen, gevolgd door een discussie met het publiek.
De vier uitspraken zijn een mooie blauwdruk van de verschillende visies en onderwerpen die afgelopen jaar aan bod zijn gekomen. Een samenvatting van Voor de muziek uit, aan de hand van deze stellingen.
Met name de rol van podia is veelbesproken dit jaar. Doordat veel zalen geconfronteerd worden met een matige publieksopkomst, maken programmeurs steeds veiliger keuzes, met grote namen, om toch de zaal vol te krijgen. Avontuurlijke muziek krijgt steeds minder ruimte. Terwijl je je publiek best serieus mag nemen en hen verrassen, vinden veel musici, waaronder van Rossum. Dat de zaal dan niet helemaal vol zit, ligt misschien meer aan de hoeveelheid stoelen, dan aan de muziek. De laatste jaren zijn er veel podia bijgebouwd in de provincies, maar zij hebben een klein budget voor programmering en marketing.
Bij een bijeenkomst met professionals uit de jazz en wereldmuziek in februari bleek hoe veel zalen alleen nog maar een ‘dak boven het hoofd’ bieden. De musici doen vaak de promotie zelf. Ook het risico van de kaartverkoop is dikwijls voor hen. De meer ervaren musici voelen zich weggedrukt, want naast grote namen programmeren grote zalen vaker goedkope jonge artiesten, waarmee ze feitelijk de taak van kleine podia overnemen.
In de urban bass & beats lijkt de middengroep bijna niet te bestaan. Beginnende artiesten zijn vaak niet goed toegerust om een kwalitatief hoogstaand optreden te verzorgen, waarna ze snel uit beeld verdwijnen. Jonge hiphoppers verzamelen snel fans via internet en kunnen met weinig apparatuur muziek maken, maar hebben niet het geduld en de kennis om aan een show te werken. Programmeurs verliezen daardoor vertrouwen in het genre.
Festivals zouden hierbij kunnen helpen. ‘Nederland is festivalland geworden’, wordt herhaaldelijk gezegd, maar dit fenomeen wordt nog niet genoeg benut door de podia. Zalen zouden daar meer mee kunnen samenwerken. Festivals hebben het grote publiek, maar zalen bieden nog altijd de beste akoestiek, en de continuïteit waarmee ze een belangrijke rol in talentontwikkeling spelen.
Dramm denkt aan het betrekken van het publiek bij concerten door middel van smartphones of andere technologie, om zo de kloof tussen podium en bezoeker te verkleinen. Niet iedereen is het hier mee eens, de aanwezigen willen vooral niet dat het verplicht wordt.
In bredere zin zijn er dit jaar al veel ideeën genoemd om het publiek dichterbij de muziek te krijgen. Bijvoorbeeld door ze medeprogrammeur te maken, of mee te laten praten over nieuwe composities, in na- of voorgesprekken. Net zoals dat in het theater gebeurt bij try-outs. Zo worden ze meegenomen in het maakproces, en op die manier kan het publiek experimentele muziek beter aan.
De programmeurs én de uitvoerenden kunnen meer doen om het publiek persoonlijk te benaderen. Het belang van deze persoonlijke verbinding tussen makers en publiek is vaak benadrukt in de debatten. Hierin spelen ook de zalen en programmeurs een rol: door muziek te programmeren waar ze echt in geloven, te werken vanuit artisticiteit in plaats van traditie en routine (dit gaat vooral op voor de klassieke muziekwereld). Als het publiek zich verbonden voelt met de makers, bouw je aan sterkere communities en trouw publiek.
Haar vraag komt voort uit de eerder genoemde tendens van de podia om veiliger te programmeren. Je kunt geen meesterwerken bestellen, zei ze in een eerder debat. Is er, nu ook de muziekwereld wordt geregeerd door kasboeken en rendementsdenkers, nog wel plek voor het onvoorspelbare, voor het nieuwe?
Een goede programmeur zou dit in de gaten kunnen houden. De ene keer boekt hij een goedverkopende artiest, en van de winst kan hij de andere keer een onbekend talent voorstellen. Zowel in de jazz als in de wereld van urban en klassiek klinkt de klacht dat er nog maar weinig programmeurs zijn die hier echt verstand van hebben. Kennis wordt niet genoeg uitgewisseld.
Ten aanzien van de presentatie wordt in de (hedendaags) klassieke wereld veel geëxperimenteerd om een breder publiek aan te spreken, maar daar lijkt de juiste vorm nog niet overal gevonden. Ook hier wordt weinig ervaring uitgewisseld. Misschien moet innovatie niet ingegeven worden door de wens om vollere zalen te hebben, maar vanuit wat je over wilt brengen. Misschien moet innovatie niet aan de instituten worden overgelaten, maar aan de artiesten zelf. Musici zien zich genoodzaakt om vanuit beperkingen te denken, en voelen zich niet meer vrij om te experimenten met nieuwe vormen van presentatie.
‘Kunst is niet kwantificeerbaar’, licht hij toe in zijn dankwoord. ‘We moeten uit de rotonde van het nut breken.’ Hoogland wil het belang van gesubsidieerde muziek verdedigen, en het uit het discours halen van de markteconomie. Gesubsidieerde muziek heeft een andere rol dan de muziek die zichzelf bedruipt, en hoeft dus niet, kán zelfs niet winstgevend te zijn.
De ‘geldkwestie’ wordt met deze stelling aangestipt. Welke rol vervullen de fondsen?
In de urban-wereld worden de fondsen amper gevonden, bleek eerder dit jaar. Weinig professionals weten dat er ook subsidie mogelijk is voor hun muziek. Een fonds zou kunnen bijdragen aan bijvoorbeeld een spannend decor voor een liveshow, zodat het aantrekkelijker wordt om urban te boeken.
In de hedendaags- en klassieke muziek vinden de betrokkenen dat de bureaucratie te groot is geworden, dat het te ingewikkeld is om subsidie aan te vragen. Musici zijn steeds meer tijd kwijt aan het pitchen en schrijven van aanvragen. In de jazz wordt even aangestipt dat het gemakkelijker is om een subsidie te krijgen als je allerlei samenwerkingen verzint, en dat voelt geforceerd.
Wat gaat er dan vanaf nu gebeuren? Waar te beginnen? David Dramm citeert in zijn speech John Cage: ‘Begin anywhere.’
Door Persis Bekkering